
Jurisprudentie
BG3758
Datum uitspraak2008-11-05
Datum gepubliceerd2008-11-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/330 WAO + 07/2858 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-11-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/330 WAO + 07/2858 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekking (volledige) WAO-uitkering. Nader besluit. De Raad heeft onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist heeft vastgesteld. Tegen de (nieuwe) beoordeling van de intrekking van de WAO-uitkering zijn geen geen zelfstandige grieven zijn aangevoerd.
Uitspraak
07/330 WAO + 07/2858 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 november 2006, 06/2828 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 november 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2008. Appellant en zijn gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. van Wijngaarden.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellant is op 16 oktober 2000 wegens psychische klachten en hyperventilatie uitgevallen voor zijn werk als vuilnisman. Nadat hij over de maximale duur ziekengeld krachtens de Ziektewet heeft ontvangen, heeft het Uwv appellant met ingang van 2 november 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
2. Bij besluit van 13 december 2005 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 10 februari 2006 ingetrokken, onder de overweging dat appellant met ingang van deze datum voor minder dan 15% arbeidsongeschikt is te achten.
3. Bij besluit van 30 mei 2006 (hierna: bestreden besluit 1) heeft het Uwv het tegen het besluit van 13 december 2005 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, de WAO-uitkering van appellant per 10 februari 2006 voortgezet naar een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en de WAO-uitkering vervolgens per 10 juli 2006 ingetrokken.
4. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard, omdat zij zich – kort weergegeven – kon verenigen met de medische en arbeidskundige grondslag van dit besluit.
5. In hoger beroep heeft appellant gesteld dat de medische onderzoeken door het Uwv te weinig omvattend waren, met als gevolg dat van een zorgvuldig (medisch) onderzoek niet gesproken kan worden, aangezien deze onderzoeken niet c.q. onvoldoende zijn gericht op de psychische beperkingen van appellant. In verband hiermee is gesteld dat ten onrechte geen nader onderzoek is gedaan door een onafhankelijk psychiater. Als gevolg van deze klachten acht appellant zich niet in staat loonvormende arbeid te verrichten.
6. Op 9 mei 2007 (hierna: bestreden besluit 2) heeft het Uwv een nieuw besluit op bezwaar genomen, aangezien in bestreden besluit 1 een onjuiste uitlooptermijn is gehanteerd. In verband hiermee heeft het Uwv bestreden besluit 1 gewijzigd voor zover het de datum van intrekking van de uitkering betreft en deze thans per 17 juli 2006 ingetrokken.
6.1. Gelet op artikel 6:24 in samenhang met de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is de Raad van oordeel dat het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1, geacht moet worden mede gericht te zijn tegen bestreden besluit 2.
7. De Raad overweegt als volgt.
7.1. De Raad heeft, evenals de rechtbank, onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist heeft vastgesteld. Appellant is onderzocht door de verzekeringsarts S.A.K. Bhaggoe, die blijkens zijn rapport van 29 augustus 2005 bij appellant beperkingen heeft geconstateerd en deze beperkingen heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). In het kader van de bezwaarprocedure is door de bezwaarverzekeringsarts S.R. Hofman op 1 mei 2006 rapport uitgebracht, waarin is geconcludeerd dat er geen medische argumenten zijn om af te wijken van het oordeel van de verzekeringsarts. Door appellant zijn in beroep noch in hoger beroep medische gegevens ingebracht die kunnen duiden op een onjuistheid van de conclusies van het Uwv. De Raad is dan ook van oordeel dat het Uwv zich voor de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant kon baseren op de mogelijkheden en beperkingen zoals deze zijn vastgelegd in de opgestelde FML.
7.2. De Raad is voorts van oordeel dat het Uwv, mede aan de hand van de arbeidskundige rapportages, voldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat appellant in staat is de aan hem geduide functies te vervullen.
8. Het Uwv heeft echter met bestreden besluit 2 te kennen gegeven dat de datum van intrekking van de uitkering, in bestreden besluit 1 gesteld op 10 juli 2006, gewijzigd dient te worden in een intrekking van de uitkering per 17 juli 2006. Dit brengt met zich dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
9. Voor wat betreft de beoordeling van de intrekking van de WAO-uitkering per
17 juli 2006 volstaat de Raad met de vaststelling dat daartegen geen zelfstandige grieven zijn aangevoerd. Het beroep tegen bestreden besluit 2 dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
10. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 966,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, waarvan een bedrag van € 322,- aan de griffier van de Raad;Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem betaalde griffierecht van € 143,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 november 2008.
(get.) H. Bolt.
(get.) W.R. de Vries.
RB